Gerechtshof Den Haag | 13-9-2022 | arbitragebeding
Het hof beoordeelt in deze recente zaak in hoeverre een mediationbeding de bevoegdheid van het scheidsgerecht in de weg staat. Eiseres vordert namelijk de vernietiging van tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen. Zij stelt daartoe dat het scheidsgerecht zich ten onrechte bevoegd heeft geacht, (onder meer) omdat partijen waren overeengekomen dat zij hun geschillen eerst via mediation zouden trachten op te lossen. Aan deze voorwaarde voor bevoegdheid van het scheidsgerecht zou niet zijn voldaan.
Het hof maakt in deze uitspraak interessante overwegingen met betrekking tot het mediationbeding. Welke zin mochten partijen toekennen aan het mediationbeding in de gegeven omstandigheden? Omschrijft het mediationbeding een resultaat of een inspanningsverplichting? En door wie is het mediationbeding opgesteld? Aspecten die van invloed zijn op de status van het mediationbeding en in dit geval dus ook de bevoegdheid van het scheidsgerecht.
Mediationbeding
In juli 2017 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten, met daarin onder meer de volgende bepaling: “(…) Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter ingeval van spoedeisend belang”.
Het hof Den Haag beoordeelt in deze procedure of bovenstaande bepaling een rechtens afdwingbare verplichting tot het (serieus) beproeven van een mediationtraject inhoudt en daarmee een (opschortende) voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voor het geschil aan arbitrage kan worden onderworpen. Het hof overweegt dat het daarbij aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het mediationbeding mochten toekennen.
Oordeel hof
Naar het oordeel van het hof mocht gedaagde het arbitraal beding aldus begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag.
Uit de uitspraak:
“De bepaling vermeldt in de eerste zin dat partijen de geschillen in eerste instantie via mediation ‘zullen oplossen’. In een tweede volzin staat dat in het geval zij deze ‘niet aldus kunnen oplossen’ een arbiter wordt benoemd. De eerste volzin beschrijft een resultaat (zullen oplossen) en geen inspanningsverplichting (zullen trachten op te lossen). Het samenstel van beide zinnen laat een uitleg toe waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand – zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van één van partijen – te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator. Mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation mocht gedaagde de bepaling redelijkerwijs aldus opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat. Het hof betrekt hierbij nog het gezichtspunt dat het beding niet door partijen gezamenlijk, maar door eiseres is opgesteld.”
Het hof oordeelt dus dat het scheidsgerecht op grond van het arbitraal beding bevoegd was.
Lees hier de gehele uitspraak.